Vers 4

Ramana Maharshi*:
“Zolang je jezelf ziet als een bepaalde vorm, zullen de wereld en God ook vorm hebben. Maar als je zelf vormloos bent, wie is het dan die vormen ziet?
Kan er zonder een oog iets gezien worden?
Het Zelf is het oog, het Onbeperkte Oog.”

Zondags liep ik, als jongetje van zeven jaar, in mijn mooie pakje samen met mijn ouders en het halve dorp over het asfaltpad naar de kerk om de mis te gaan volgen. Jezus hing achter het altaar aan het kuis en de heilige geest werd verbeeld door een duif met vleugels. God zelf was in mijn gedachten voor mij een man met baard op een wolk, nooit een vrouw. Soms zag je dit op een schilderij.
Verrassend is het dat deze beelden van mijzelf, de wereld en God meestal niet aanwezig waren als ik bijvoorbeeld door de week langs de kerk liep of fietste. Ten eerste was ik meestal in gedachten verzonken over of mijn vriendjes al op het voetbalveld waren en zag ik niemand en niets om mij heen. Hoewel het er allemaal was, was het er voor mij niet, zag ik het niet.
Het lijkt net autorijden, waarbij je op je bestemming bent aangekomen en de hele weg daar naar toe niet hebt gezien. Ook je eigen lichaam heb je niet gezien, hoe bijvoorbeeld de handen het stuur draaien. En toch functioneren je ogen en handen, zonder dat je je daar bewust van bent. Vreemd; het gebeurt vanzelf.

* uit: Ramana Upanishad, samengesteld en vertaald door P. Renard, uitg. Servire, 1999, ISBN 90 7668 101 5, pag.138.