Vers 21

Ramana Maharshi*:
“Wat is de waarheid van de teksten die verkondigen dat het zien van het Zelf het zien van God betekent? Hoe kan er sprake zijn van het zien van je eigen Zelf, dat immers één is zonder tweede?
Als dit zien niet mogelijk is, hoe is het zien van God dan mogelijk?
Uitsluitend door voor Hem een prooi te worden.”

God schiep de mens naar zijn evenbeeld. Het lijkt mij een ijdel persoon. Als ik in de spiegel kijk dan zie ik wel een ijdel persoon, die graag zijn haar goed heeft zitten. Moeilijker vind ik het als mijn vrouw naast me staat. Wie is dan het evenbeeld? Zij of ik. En hoe zit het met een Surinamer of Chinees die lijken helemaal niet op elkaar.
Dit nodigt uit om verder te kijken dan het uiterlijk en ook het innerlijk want daar bestaat ook een diversiteit van. Het uiterlijk en innerlijk zijn dan een soort richtingsaanwijzers naar een gemeenschappelijke bron die echter onbekend is. Dan blijft het louter waarnemen zonder iets te willen over en wachten, als een prooi van God, tot de bron zich spontaan in het leven aandient.

* uit: Ramana Upanishad, samengesteld en vertaald door P. Renard, uitg. Servire, 1999, ISBN 90 7668 101 5, pag.143.