Vers 24

Ramana Maharshi*:
“Hoewel het lichaam, dat zonder gewaar zijn is, op zichzelf niet ‘ik’ kan zeggen, en Zijn-Gewaarzijn (Sat-Chit) geen verschijnen en verdwijnen kent, ontstaat er iets tussen deze twee in als een ‘ik’, dat het lichaam als maatstaf heeft, en dat zich ermee identificeert. Dit wordt wel aangeduid als ‘de verknoping van Gewaarzijn met het gewaarzijnloze’ (chit-jada-granthi), en ook als ‘gebondenheid’ (bandha), ‘individu’ (j
īva), ‘subtiel lichaam’ (sūkshma sharīra), ‘ego’ (ahankāra), ‘kringloop-bestaan’ (samsāra), ‘denkvermogen’ (manas), enzovoort.”

 

Ik had geleerd om mijn aandacht op het werkoppervlak te richten; bijvoorbeeld daar waar de hamer en spijker raakte. De bedoeling hiervan was dat je keek naar het werkoppervlak, zodat je in het hier-en-nu verkeerde. Het duurde soms uren en na veel discussies in mijn hoofd, al dan niet door herinneringen aan gelijksoortig werk, voordat het dan lukte om onverwachts een moment bij de punt waar het werk plaats vond te blijven.
Zonder dat ik het in mijn geest opmerkte gaf ik mij dan innerlijk een schouderklopje dat ik zo goed bij het werk was gebleven en werd onmiddellijk meegetrokken in nog meer associaties.
Mijn geest, ego of ik wilde meedoen. Het richten van mijn aandacht zorgde er voor dat ik van binnen met aandachtig waarnemen bezig was dan dat ik het hele gebeuren van werken louter waarnam, zonder mijn aandacht te willen sturen of controleren. Het lijkt allemaal zo mooi die spirituele oefeningen, maar het van binnen willen doen of beheersen zorgt ervoor dat ik met het realiseren van een resultaat bezig was, terwijl ik niet zag dat het werken gebeurde.

* uit: Ramana Upanishad, samengesteld en vertaald door P. Renard, uitg. Servire, 1999, ISBN 90 7668 101 5, pag.144.